Wat zei Darwin?

Wat velen niet weten, is dat Darwin in zijn boek “On the Origin of Species”  enkele hoofdstukken heeft gewijd aan mogelijke fouten en elementen die zijn theorie zouden kunnen doen wankelen. [1] Op een gegeven moment suggereert Darwin in hoofdstuk 5 zelfs het bestaan van een Schepper die evolutie zou sturen, omdat bepaalde organen, zoals het oog, zo complex zijn dat er meer nodig is dan gewoon “natuurlijke selectie” om zo’n complexiteit te bereiken. Het is dan ook weinigen bekend dat Darwin ooit christen en vervolgens een agnost was, en geen atheïst. Darwin beweerde in zijn boek ook dat volgens zijn theorie nieuw gevormde soorten zouden zorgen dat de mindere “voorouderlijke vorm” zou uitgeroeid worden, omdat deze “minder goed aangepast” was. Deze bewering is op zich al problematisch, want alle vormen zijn vandaag nog in leven: van bacteriën, amoeben, kwallen en wormen tot vissen, amfibieën en reptielen. Darwin erkende dit ook. 

In hoofdstuk VI stelt hij zich in het begin de volgende vragen:

Lang reeds voordat de lezer tot dit gedeelte van mijn werk gekomen is, zal er een menigte moeilijkheden of een stapel van tegenbedenkingen bij hem opgekomen zijn. Sommige daarvan zijn zo ernstig, dat ik er tot op heden nog niet over kan nadenken, zonder dat er twijfels bij mij oprijzen; doch de meesten zijn naar mijn oordeel slechts schijnbare bezwaren, en deze welke wezenlijk zijn, zijn naar ik denk, niet fataal voor mijn theorie. Zij kunnen onder de vijf volgende vormen voorgesteld worden. Ten eerste: Waarom, als de soorten door onmerkbaar kleine, trapsgewijze veranderingen afstammen van andere soorten, vinden wij niet hier of daar ontelbaar vele overgangsvormen? Waarom is er niet overal verwarring in de natuur, in plaats van, gelijk wij zien, wel bepaalde soorten? Ten tweede: Is het mogelijk dat een dier, hetwelk bij voorbeeld de gedaante heeft en de gewoonten van een vleermuis, gevormd is kunnen worden door de wijziging van een dier met geheel andere gewoonten? Kunnen wij geloven dat natuurlijke selectie aan de ene kant werktuigen van zeer weinig belang heeft kunnen voortbrengen, zoals de staart van de giraf, die slechts tot het verjagen van vliegen dient, en aan de anderen kant werktuigen van zo’n wonderbare structuur als het oog, waarvan wij de onnavolgbare volmaaktheid nog niet eens begrijpen? Ten derde: Kan het instinct verkregen en gewijzigd worden door natuurlijke selectie? Wat zullen wij moeten denken van het wonderbare instinct, dat de honigbij aanspoort cellen te maken, die praktisch de ontdekkingen der grootste wiskundigen vooruit gegaan zijn? […]

Vervolgens gaat Darwin o.a. dieper in op organen van extreme perfectie en complexiteit:

De vooronderstelling dat het oog—met zijn aanpassingsvermogen, zijn verwijding en vernauwing van de pupil naar de sterkte van het licht, zijn fascinerende bouw om gekleurde lichtstralen ongekleurd te zien – door natuurlijke selectie gevormd kan zijn, schijnt, ik moet het bekennen, absurd in de hoogst mogelijke graad.

Darwin geeft toe dat de gedachte dat het oog, met al z’n complexiteit en perfectie, zomaar kan geëvolueerd zijn, absurd is. Echter, hij vervolgt:

En echter de rede leert mij: ten eerste, dat als het bewezen kan worden dat er talrijke trappen bestaan van een volmaakt en samengesteld oog tot een zeer onvolmaakt en eenvoudig, al die trappen van nut zijn voor de bezitters; ten tweede, dat als het oog verandert, hoe gering ook, tevens die veranderingen ongetwijfeld erfelijk zijn; en ten derde, dat als een wijziging of een verandering in een werktuig nuttig is voor een dier onder veranderende levensvoorwaarden – dan ook het bezwaar om te  geloven dat een volkomen en samengesteld oog door natuurlijke selectie gevormd kan worden, ofschoon wij het ons niet kunnen verbeelden, toch volstrekt niet een wezenlijk bezwaar is. Hoe een zenuw gevoelig wordt voor het licht, raakt ons weinig meer dan hoe het leven zelf het eerst is ontstaan: maar ik moet hier doen opmerken dat verscheidene feiten mij doen vermoeden, dat een sensitieve zenuw gevoelig voor het licht kan gemaakt worden, en ook voor die grovere schommelingen van de lucht waardoor de klank wordt voortgebracht. Als wij de trappen willen leren kennen langs welke een werktuig bij een soort volkomen geworden is, moeten wij bij uitsluiting naar de rechtstreekse voorouders zien; doch dit is bijna nooit mogelijk, en in elk geval zijn wij genoodzaakt naar de soorten van de zelfde groep te zien, dat is tot de medeafstammelingen van de zelfde stamvorm, om te zien welke trappen mogelijk waren, en om te weten of er kans bestaat dat sommige trappen overgebracht zijn van de eerste stamouders in een onveranderde of weinig veranderde toestand. Onder de bestaande gewervelde dieren vinden wij slechts een gering onderscheid in de bouw van het oog; en van fossiele soorten kunnen wij in dit opzicht niets leren. Bij die grote klasse van dieren moeten wij waarschijnlijk tot ver beneden de oudste fossielen bevattende lagen afdalen, om de vroegere trappen, waarop het oog gestaan heeft, te leren kennen. […] Hij, die zo ver gaat van toe te stemmen dat een menigte feiten, die anders onverklaarbaar zijn, verklaard kunnen worden door de leer der afstamming, behoeft ook niet te aarzelen om verder te gaan en te geloven dat een structuur, zo volkomen als het oog van de arend, door natuurlijke selectie gevormd kan zijn, ofschoon hij geen enkele van de overgangen kent. Zijn rede moet zijn verbeelding overwinnen; het is waar, ik gevoel de moeilijkheid veel te sterk, om verwonderd te zijn dat iemand aarzelt het beginsel der natuurlijke selectie tot zo ver uit te strekken.

Darwin gaat duidelijk voort op zijn “rede”, niet op wetenschappelijk bewezen feiten, maar hij geeft toe dat hij het er moeilijk mee heeft. Vanaf hier wordt het echt frappant, en begint Darwin over een Schepper en een “macht” die evolutie zou sturen:

Het is bijna onmogelijk het oog niet met een verrekijker te vergelijken. Wij weten dat dit instrument zo volmaakt geworden is, als het nu is, door de lang aanhoudende pogingen van grote vernuften, en wij leiden daaruit wel eens af dat het oog ook op een dergelijke wijze gevormd is geworden. Doch is dat niet oneerbiedig ten opzichte van het Opperwezen? Hebben wij enig recht om te beweren dat de Schepper door de macht van het verstand werkt, gelijk de mens doet? Als wij het oog vergelijken met een optisch instrument, moeten wij in onze verbeelding nemen een dikke laag van een doorschijnend weefsel, met een zenuw gevoelig voor licht daaronder, en dan stellen dat elk gedeelte van die laag geleidelijk in dichtheid verandert, dat zij zich scheidt in lagen van een verschillende dichtheid en dikte, op verschillende afstanden van elkander geplaatst, en dat de oppervlakten van elke laag langzaam van gedaante veranderden. Wij moeten verder veronderstellen dat er een macht is die oplettend elke geringe toevallige verandering in de doorschijnende lagen gadeslaat, en zorgvuldig elke verandering uitkiest, die onder verschillende omstandigheden op de een of andere wijze bevorderlijk is om duidelijker te zien. Wij moeten veronderstellen dat elke nieuwe toestand van het werktuig met miljoenen vermenigvuldigd wordt, en dat elke wijziging bewaard wordt totdat er een betere ontstaan is: dan eerst wordt de oude vernietigd. In levende lichamen zal de veranderlijkheid wijzigingen veroorzaken, de voortplanting zal die bijna in het oneindige vermenigvuldigen, en de natuurlijke selectie zal met een bekwaamheid, die niet kan falen, elke verbetering uitkiezen. Laat dat zo miljoenen en miljoenen jaren volhouden en gedurende elk jaar bij miljoenen individuen, en zouden wij dan niet mogen geloven dat er een levend optisch instrument op die wijze gevormd kan zijn, zoveel volmaakter dan één van glas, als de werken van de Schepper volmaakter zijn dan die van de mens? Indien het bewezen kon worden dat er een samengesteld werktuig bestond, dat bij geen mogelijkheid door talloze, opvolgende, kleine wijzigingen gevormd kan zijn, zou mijn leer teniet gaan.

Evolutie zou dan toch niet zo vanzelf en zo natuurlijk gaan? Wat verder heeft hij het dan over andere problemen voor zijn theorie, waaronder unieke kenmerken bij niet verwante diersoorten (zoals elektrische organen bij vissen of lichtgevende organen bij insecten):

Ofschoon wij dus zeer voorzichtig moeten zijn in het zeggen dat een werktuig onmogelijk door opvolgende trapsgewijze veranderingen kan zijn ontstaan, zijn er echter ongetwijfeld enige zeer moeilijke gevallen, waarvan wij enigen in mijn volgend werk behandeld zullen zien. Een van de moeilijkste is wellicht dat van de onzijdige of geslachtloze insecten, welke zeer dikwijls geheel verschillend van de mannetjes en van de vruchtbare wijfjes zijn ingericht: doch daarover spreken wij in het volgende hoofdstuk. De elektrische organen van de vissen leveren ook een groot bezwaar op: het is onmogelijk te begrijpen hoe die wonderbare werktuigen schrede voor schrede voortgebracht zijn. Het is waar, OWEN  en anderen hebben opgemerkt dat het weefsel van die elektrische organen zeer veel op gewoon spierweefsel gelijkt; en in de laatste tijd is het bewezen dat de roggen, Raia, werktuigen bezitten, volkomen analoog aan die elektrische organen. Zij ontladen evenwel, zoals MATTEUCEI verzekert, geen elektriciteit. Wij moeten derhalve bekennen, dat wij veel te onwetend zijn om te durven beweren, dat er geen overgang hoegenaamd mogelijk is. Die elektrische organen verwekken ons nog een andere en wel veel grotere moeilijkheid. Immers, zij komen slechts voor bij ongeveer een dozijn vissen, van welke de meeste zo goed als niet aan elkaar verwant zijn. In het algemeen, als hetzelfde werktuig voorkomt bij verscheidene leden van de zelfde klasse, vooral als dat gebeurt bij leden die een zeer verschillende levenswijze voeren, mogen wij zijn aanwezigheid toeschrijven aan een erfenis van de gemeenschappelijke stamvader, en zijn afwezigheid bij sommige leden aan het verlies door het onbruik of door natuurlijke selectie. Doch als de elektrische werktuigen geërfd zijn van de stamvader mogen wij derhalve verwachten dat ten minste vroeger de elektrische vissen bijzonder nauw aan elkaar verwant geweest zullen zijn.

Nu geeft evenwel de geologie niet de minste reden om te vermoeden dat voorheen de meeste vissen elektrische werktuigen gehad hebben, die bij hun gewijzigde nakomelingen verloren zijn gegaan. De aanwezigheid van lichtende werktuigen bij enige insecten, die tot verschillende families en ordes behoren, levert dergelijke bezwaren.

Verder schrijft hij over onnutte structuren:

De voorgaande opmerkingen geven mij aanleiding om iets te zeggen over de bezwaren die door enkele natuurkundigen geopperd zijn tegen de leer dat elk deel van de bewerktuiging geschapen is ten nutte van het individu. Zij geloven dat er vele dingen geschapen zijn om het gevoel van schoonheid van de mens te strelen, ofwel louter voor de afwisseling. Als die leer waarheid was, zou zij noodlottig zijn voor de mijne.

Darwin geeft toe dat als een niet-functioneel kenmerk van een bepaalde dier- of plantensoort er puur zou zijn om de schoonheid, opdat wij als mens er van zouden genieten, dit zijn theorie onderuit zou halen. Een voorbeeld: de pracht van bepaalde bloemen is zeker niet noodzakelijk als het puur gaat om het aantrekken van insecten. Eenvoudiger kan ook. Dit is dus een probleem.

Originele kopie van Darwins eerste uitgave van ‘On the Origin of Species’ van 1859. Foto: M. Dekee

Tot slot zegt hij ook iets over structuren of kenmerken van een soort die enkel tot nut dienen voor een andere soort:

Als het bewezen kon worden dat een deel der bewerktuiging van een soort gevormd geworden was uitsluitend tot nut van een andere soort, zou dit mijn leer doen falen, want zo’n deel kon niet door natuurlijke selectie voortgebracht zijn.

Darwin haalt hiermee onmiddellijk zijn eigen theorie onderuit, want er zijn wel degelijk voorbeelden. Eén daarvan is de galwesp en de vorming van een gal op een eikenblad. De eik maakt een omhulsel rond het eitje van de galwesp dat op het blad werd afgezet. Dit is de gal. Deze gal voorziet voedsel voor de larve van de wesp, totdat deze volgroeid is en gaat uitvliegen. Verschillende insectensoorten kunnen verschillende galvormen teweegbrengen op één en dezelfde boom. Het is dus soortgericht. De eik heeft echter hier geen enkel voordeel, integendeel zelfs. [3]

In hoofdstuk VII over de instincten schrijft Darwin als volgt:

Ik zou het instinct, even goed als hier, in het vorige hoofdstuk hebben kunnen behandelen; maar het is mij beter voorgekomen dit onderwerp afzonderlijk te beschouwen: terwijl een instinct, zoo wonderlijk als dat van de honingbij in het maken van haar cellen, aan verscheidene lezers als een groot bezwaar tegen mijn gehele leer zal voorgekomen zijn. Vooraf echter moet ik zeggen dat ik niets te maken heb met de oorsprong van de eerste zielsvermogens, evenmin als met die van het leven zelf. Wij spreken slechts over de verschillen van het instinct en van de overige zielsvermogens van de dieren van dezelfde klasse. […] Het is wellicht waar dat er vele gevallen van moeilijk verklaarbare instincten als tegenwerpingen van onze leer van de natuurlijke selectie gevonden kunnen worden – gevallen, waarin wij niet kunnen nagaan hoe een instinct bij mogelijkheid ontstaan kan zijn; gevallen, waarin het bestaan van overgangen en trappen niet bekend is; gevallen, schijnbaar van zo’n gering belang dat zij nauwelijks door de natuurlijke selectie in acht genomen kunnen zijn; gevallen, zo gelijk en zo hetzelfde in dieren ver van elkaar verwijderd op de natuurlijke ladder, dat wij hun overeenkomstigheden niet aan een erfenis van een gemeenschappelijke stamvader kunnen toeschrijven, en derhalve moeten geloven dat zij verkregen zijn door onafhankelijke werkingen der natuurlijke selectie. Ik wil hier die menigte van gevallen niet behandelen, maar zal mij beperken tot een enkel, zeer moeilijk, hetwelk mij in het eerst onmogelijk te verklaren voorkwam en dat in staat was om mijn gehele leer te schokken. Ik bedoel de zogenoemde geslachtlozen, de onzijdigen, of liever de onvruchtbare wijfjes onder de in maatschappijen levende insecten; want die onzijdigen verschillen dikwijls grotendeels in instinct en in lichaamsinrichting zowel van de mannetjes als van de vruchtbare wijfjes, en echter, omdat zij onvruchtbaar zijn, kunnen zij zich niet voortplanten. […]

Na een heel stuk waarin hij hier een uitleg aan probeert te geven, geeft hij toe:

Men zou waarlijk op de gedachte komen, dat ik een al te groot vertrouwen stel in de macht van de natuurlijke selectie, als men hoort dat ik niet toestem, dat zulke wonderbare en wel bewezen feiten mijn gehele leer omverwerpen.

In hoofdstuk IX gaat hij dieper in op het probleem van het ontbrekend fossiel bewijs:

In het zesde hoofdstuk gaf ik een opsomming van de voornaamste tegenwerpingen, die men ten opzichte van de leer welke in dit boek wordt verkondigd, met recht zou kunnen maken. De meesten daarvan zijn nu besproken. Er is nog een grote bezwaring, namelijk het onderscheid der soortvormen en het niet bestaan van schakels, welke die vormen als ’t ware met elkander verbinden. Ik gaf de reden op waarom zulke schakels gewoonlijk heden ten dage niet voorkomen, onder omstandigheden die evenwel schijnbaar hoogst gunstig zijn voor hun bestaan, namelijk binnen een aaneenhangende en grote omtrek met trapsgewijs in elkaar overgaande levensvoorwaarden. Ik probeerde te bewijzen dat het leven van elke soort eerder afhangt van de aanwezigheid van andere, reeds bepaalde, bewerktuigde vormen, dan van het klimaat; en derhalve dat de wezenlijk regerende levensvoorwaarden niet trapsgewijs en ongevoelig in elkaar overgaan, zoals de warmte of de vochtigheid. Ik probeerde ook te bewijzen dat tussenrassen, terwijl zij kleiner in getal zijn dan de vormen die zij verbinden, over het algemeen geslagen zullen worden in den levensstrijd, en uitgeroeid zullen worden gedurende de voortgang van verdere wijzigingen en verbeteringen. De hoofdoorzaak evenwel waarom er tegenwoordig niet overal in de natuur tussenvormen aangetroffen worden, ligt in de werking van de natuurlijke selectie, die telkens nieuwe rassen de plaatsen van hun uitgestorvene moederrassen doet innemen. Maar juist omdat die uitroeiing van vormen op zo’n ontzaglijk grote schaal heeft plaats gehad, moet het getal der tussenvormen die in vorige tijden op aarde bestaan zullen hebben, inderdaad onuitsprekelijk groot zijn. Waarom is elke geologische vorming, waarom is elke laag van een vorming dan niet opgevuld met zo’n tussenvormen? Waarlijk, de geologie vertoont ons geenszins zulk een onafgebroken aaneengeschakelde keten van bewerktuigde wezens, en dit is misschien de belangrijkste en ernstigste tegenwerping, die er ten opzichte van mijn leer gemaakt kan worden. De verklaring hiervan ligt, naar ik geloof, in de grote onvolledigheid in de geologische geschiedenis. Volgens de leer van de natuurlijke selectie zijn alle levende soorten met de oudersoorten van elk geslacht verbonden geweest door verschillen, niet groter dan die wij in de tegenwoordige tijd zien tussen rassen van dezelfde soort. Die oudersoorten, welke tegenwoordig in het algemeen uitgestorven zijn, waren op hun beurt verbonden met nog oudere soorten, en zo al verder terug, altijd heentrekkende naar de algemene stamvader van elke grote klasse. Zodat het getal van tussenvormen en overgangsvormen tussen alle levende en uitgestorven soorten onbegrijpelijk groot moet zijn geweest, en zeker, als mijn leer waar is, moeten zij op deze aarde hebben geleefd.

Het probleem is dat ze tot op vandaag nog steeds niet gevonden zijn.

Verder schrijft hij:

De plotselinge wijze waarop gehele groepen van wezens soms opeens in zekere vorming verschijnen, is door verschillende paleontologen – door AGASSIZ, door PICTET, en door niemand met meer kracht dan door Prof. SEDGWICK – gebruikt als een noodlottige tegenwerping voor het geloof in de veranderlijkheid en het in elkaar overgaan van de soorten. Als het waar was dat een aantal soorten, die tot hetzelfde geslacht of dezelfde familie behoren, ineens als ’t ware een inval in de wereld gedaan hadden, waarlijk, dat feit zou noodlottig zijn voor de leer van afkomst met langzame wijziging door de natuurlijke selectie. […] Het feit waarop de paleontologen gewoonlijk het meest drukken in de verdediging van het plotseling verschijnen van een grote groep van soorten, is dat van het vinden, zeer laag in de krijtgroep, van benige vissen, Teleostei. Die groep bevat veruit de meeste van onze hedendaagse soorten. In de laatste tijd heeft Prof. PICTET bewezen dat zij zelfs nog iets vroeger reeds bestonden, en enige paleontologen geloven dat zekere veel oudere vissen, die tot heden nog onvolkomen bekend zijn, werkelijk benige vissen waren. Aannemend evenwel, zoals AGASSIZ gelooft, dat de benige vissen verschenen zijn in het begin van de krijtperiode, zou dat feit wellicht hoogst merkwaardig zijn; doch ik kan niet inzien dat het een onoverkomelijk bezwaar voor mijn leer zou zijn, tenzij het tevens kon bewezen worden dat de soorten van deze groep plotseling en terzelfder tijd over de gehele wereld in dat tijdperk verschenen waren.

En dan wordt het almaar straffer:

Er is nog één, en wel een veel groter bezwaar. Ik bedoel de wijze waarop vele soorten van dezelfde groep plotseling in de oudste bekende fossielenvoerende lagen tevoorschijn komen. De meeste redenen, die mij overtuigd hebben dat alle bestaande soorten van dezelfde groep afkomstig zijn van één stamvader, zijn met bijna dezelfde kracht op de oudste soorten van toepassing. Zo kan ik, bijvoorbeeld, niet twijfelen dat alle silurische trilobieten afstammen van een schaaldier, dat lang voor het silurische tijdperk geleefd moet hebben, en dat waarschijnlijk grotendeels van enig bekend dier verschilde. Enkele der oudste silurische dieren, zoals de Nautilus, de Lingula en anderen verschillen niet veel van de levende soorten, en volgens mijn leer kan het niet verondersteld worden, dat die oude soorten de stamsoorten waren van alle soorten van de orde waartoe zij behoren, want zij vertonen geen kenmerken die min of meer het midden houden tussen de bestaande en de ouderen. Indien zij bovendien de stamouders van die orden geweest waren, zouden zij bijna zeker reeds lang geleden door haar talrijke en verbeterde afstammelingen verdrongen en uitgeroeid zijn geworden.

Het probleem is dat Nautilus en Lingula tot op vandaag voortbestaan, en amper verschil tonen met “miljoenen” jaren oude fossielen. Volgens Darwin zijn “levende fossielen” dus uiterst problematisch!

Een nautilus van “100 miljoen jaar oud” en een recent exemplaar. Foto: M. Dekee.

Bijgevolg, als mijn leer waar is, kan het niet betwist worden dat er, voordat de oudste silurische laag werd afgezet, lange tijdperken verlopen zijn, zo lang als, of misschien veel langer dan de gehele tijd van het silurische tijdvak tot de tegenwoordige dag; en dat gedurende die ontzaglijk lange, maar volkomen onbekende tijdperken de wereld van levende schepselen krioelde. Op de vraag waarom wij geen overblijfselen van die grote, lang vervlogen tijdperken vinden, kan ik geen voldoend antwoord geven.

Hij kan het niet uitleggen! En dan volgt Darwins meest frappante opmerking:

Tot heden moet dus deze vraag onopgelost blijven, en mag ze inderdaad gebruikt worden als een krachtig bezwaar tegen de leer die in dit boek wordt verkondigd.

En deze vraag is tot op vandaag nog steeds niet opgelost! Zelfs de voorouders van de fossielen uit de “Cambrische explosie” zijn tot op heden nog niet gevonden! En hij besloot:

De verschillende bezwaren die wij hier besproken hebben – namelijk dat wij niet in de opvolgende vormingen een oneindig getal vinden van overgangen en tussenvormen van de soorten die nu bestaan en voorheen bestaan hebben; de plotselinge verschijning van gehele groepen van soorten in onze Europese vormingen; de bijna volledige afwezigheid, in zoverre tegenwoordig bekend is, van fossielenvoerende vormingen beneden de silurische lagen – zijn allen ongetwijfeld van de ernstigste aard. Wij zien dit ten duidelijkste bewezen door het feit dat alle grootste en beroemdste paleontologen, CUVIER, AGASSIZ, BARRANDE, FALCONER, FORBES, en anderen, en alle grote geologen, LYELL, MURCHISON, SEDGWICK, eenstemmig, ja soms hevig strijden voor de onveranderlijkheid der soorten.

Darwin veronderstelde dat de overgangsvormen in de toekomst wel zouden gevonden worden. Echter, tot op heden werd daar niets van gevonden. Ze moeten de fossielen van hun “overgangsvormen” zelfs manipuleren en vervalsen om bewijs te hebben voor evolutie. (zie daarover bij evolutie van de vogels, de walvissen en de mens).


[1] https://nl.wikisource.org/wiki/Darwin_-_Het_ontstaan_der_soorten_(1860

[2] http://www.oum.ox.ac.uk/learning/htmls/darwin.htm

[3] http://www.0095.info/nl/index_stellingen_thesennl_nl07.html