Charles Darwin had het mis
Artikel door Dr. Mathieu Albert, paleoantropoloog
Neodarwinisten pochen graag en beweren dat Neodarwinistische Evolutie een ‘feit’ is en géén ‘theorie’. Het grappige is, dat ze deels ook nog gelijk hebben. Evolutie is inderdaad géén ‘theorie’, maar het is ook géén ‘feit’. Een ‘feit’ is een gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid vaststaat, doordat het ofwel zintuiglijk waargenomen ofwel instrumenteel gemeten kan worden. Een ‘feit’ moet dus met objectieve waarnemingen vastgesteld en getoetst kunnen worden. Niets is echter minder waar voor wat betreft ‘Evolutie’. Zoals bekend zou ‘Evolutie’ een proces zijn waarbij alle levende wezens over vele generaties veranderen, voornamelijk als gevolg van natuurlijke selectie van genetisch gevarieerde kenmerken. De vermeende mechanismen waardoor Evolutie leidt tot de geleidelijke verandering van populaties – én het ontstaan van nieuwe soorten – werden in de 19e eeuw o.a. beschreven door Charles Darwin en Alfred Russel Wallace. Alle leven op aarde zou volgens hen en hun volgelingen uiteindelijk afstammen van één gemeenschappelijke microbiële voorouder. De informatie in ons DNA zou volledig het resultaat zijn van mutaties die in de loop van de tijd een ‘toevallig’ overlevingsvoordeel met zich meebrachten. Deze speculaties zijn echter niet gebaseerd op ‘feiten’ en vormen ook géén coherente ‘theorie’.
Neodarwinistische Evolutie: Moderne Synthese zonder consensus
Stephen J. Gould kon het destijds in Evolution as Fact and Theory (1981) niet beter hebben beschreven: “In het Amerikaanse taalgebruik, betekent ‘theorie’ vaak een ‘onvolmaakt feit’ – deel van een hiërarchie van vertrouwen die bergafwaarts gaat van feit naar theorie, over hypothese tot speculatie. Vandaar (volgens Gould) de kracht van het creationistische argument: “Evolutie is ‘slechts’ een theorie”. Indien Neodarwinistische Evolutie echter van mindere kwaliteit zou dan een feit en indien wetenschappers het niet eens kunnen raken over de essentie van de ‘theorie’, welk vertrouwen kan de geïnteresseerde leek er dan in hebben?” Het is duidelijk dat theorieën, structuren van ideeën zijn, die feiten uitleggen en interpreteren. Vermeende feiten en theorieën zouden echter niet als sneeuw voor de zon mogen verdwijnen wanneer bijvoorbeeld wetenschappers rivaliserende theorieën ernstig tegen het licht houden. Neodarwinistische Evolutie is echter een typisch voorbeeld van een ‘theorie’ die op het eerste zicht héél logisch lijkt, totdat je er even bij blijft stilstaan en erover begint na te denken.
Het valt te betreuren dat sommige creationisten – net zoals Gould – ook zeggen dat “Evolutie ‘slechts’ een theorie is”, waarmee ze in feite bedoelen dat de ‘theorie’ nog niet bewezen is. Het is absoluut zeker, dat Neodarwinistische Evolutie niet bewezen is, maar toch zouden de creationisten in kwestie ook beter stoppen met te zeggen, dat “Evolutie ‘slechts’ een theorie is”. Het probleem heeft betrekking op het woord ‘theorie’. Een theorie is in feite een geheel van denkbeelden, hypothesen en verklaringen die in onderlinge samenhang worden beschreven. In de wetenschap is een theorie meestal een getoetst model ter verklaring van waarnemingen van de werkelijkheid. Een wetenschapper is dus altijd geneigd om het woord ‘theorie’ te interpreteren in de wetenschappelijke zin van het woord, namelijk een hypothese mét ondersteunend bewijsmateriaal. Een ‘theorie’ veronderstelt dus altijd een aantal coherente hypotheses mét ondersteunend bewijsmateriaal, terwijl dat bewijsmateriaal net ontbreekt voor wat betreft Neodarwinistische Evolutie.
Eén van de grote problemen voor Neodarwinistische Evolutie betreft de ontbrekende paleontologische overgangsvormen; de zogenaamde missing links. Maar, méér dan 165 jaar na de publicatie van de Origin of Species by Means of Natural Selection laat het fossielenarchief de Neodarwinist nog steeds in de steek. Wij willen hier ook nog even opmerken dat de ‘klassieke’ 19e-eeuwse Darwinisten ‘Natuurlijke Selectie’ – ten onrechte – altijd gezien hebben als hét mechanisme achter het ontstaan van nieuwe soorten. Tot op de dag van vandaag proberen de Neodarwinistische paleontologen nog steeds angstvallig te verzwijgen dat de zogenaamde missing links nog steeds missing zijn. Het enige wat ze kunnen doen, is zich beroepen op the imperfection of the geological record zoals ook Darwin destijds zélf had gedaan. Het is echter nog maar de vraag of dat geologische archief inderdaad zo ‘incompleet’ is als de Neodarwinisten willen laten uitschijnen, aangezien er bijvoorbeeld wat het fossielenbestand betreft zelfs (Mendelistische) variaties binnen de soorten (dus op het niveau van de ondersoorten) op basis van fossielen vast te stellen zijn.
Deze variaties betreffen echter steevast voorbeelden van ‘Micro-evolutie’, dus variaties binnen de soort zélf – zoals bijvoorbeeld de verschillende, hedendaagse hondenrassen – die in feite niets met Evolutie te maken hebben. Er kan geen twijfel over bestaan, dat er een duidelijke overeenkomst is tussen het vermeende Evolutionaire proces van Natuurlijke Selectie dat door Darwin werd beschreven en het artificiële proces waarmee bijvoorbeeld een plantenveredelaar één of ander gewas wil verbeteren. De plantenveredelaar selecteert bijvoorbeeld de hoogst opbrengende planten uit een populatie en gebruikt deze planten als ouders van de volgende generatie. Als de eigenschappen die de hogere opbrengst veroorzaken overerfbaar zijn, dan zal de volgende generatie een grotere opbrengst hebben. Door kunstmatige of artificiële selectie in de plantenveredeling of in de (vee-)fokkerij binnen welke soort dan ook (koolgewassen, orchideeën, honden, katten, duiven, runderen, etc.) kan er een grotere vormenrijkdom binnen één en dezelfde soort worden gecreëerd zelfs binnen enkele jaren tijd. Maar, Natuurlijke Selectie (= hét evolutionaire mechanisme bij uitstek van Darwin) of zelfs artificiële selectie zijn an sich helemaal niet in staat om nieuwe soorten te genereren.
Het ontstaansproces van geheel nieuwe, ‘evolutionaire’ soorten wordt echter niet tot de ‘Micro-evolutie’ gerekend, maar behoort tot het terrein van de ‘Macro-evolutie’. Wat we dus niet in het fossielenbestand aantreffen, is bewijs voor ‘Macro-evolutie’. Met andere woorden, het bewijs voor de Darwinistische overgangsvormen tussen de gekende, discontinue (fossiele/biologische) soorten ontbreekt. In het fossielenbestand blijven soorten doorgaans herkenbaar en onveranderd van het oudste fossiel tot het heden (of tot het jongste fossiel in het geval van uitgestorven soorten). Dit fenomeen wordt (soorten-)stasis genoemd. De discontinuïteit van de soorten wordt verder bevestigd door de abrupte verschijning van nieuwe soorten in het fossielenbestand. Het is een feit dat de oudste fossielen van een nieuwe soort niet worden voorafgegaan door een ‘populatie’ van stratomorfe tussenvormen die de nieuwe soort met een oudere soort zouden kunnen verbinden. Deze vaststelling is duidelijk in strijd met de beginselen van de Neodarwinistische Evolutie, die door dit ‘feit’ in essentie (op een niet-experimentele wijze) gefalsificeerd wordt, omdat het bewijs eenvoudigweg ontbreekt. Als we al deze observaties tegelijk in ogenschouw nemen – de herkenbaarheid van de (fossiele) soorten, het voortbestaan en de stagnatie van levende en fossiele soorten, en de abrupte verschijning van nieuwe soorten in het fossielenarchief – lijkt het argument voor de discontinuïteit van de soorten nogal overtuigend. Wij willen hier ook even stilstaan bij het feit dat taxonomische indelingen, soorten organismen ordenen – classificeren – op grond van gedeelde morfologische kenmerken. Taxonomie gaat dus niet over ‘evolutionaire verwantschappen’ zoals de Neodarwinisten ons doen willen laten geloven.
Ondanks het ontbreken van bewijs voor overgangsvormen wensen de Neodarwinisten – omwille van ideologische redenen – op de door hen ingeslagen weg door te gaan en wensen zij bewust geen aandacht te schenken aan de consequenties van het ontbreken van de paleontologische overgangsvormen. Het was vanaf het begin duidelijk, dat Darwins theorie van Natuurlijke Selectie een adequaat mechanisme voor overerving miste, waardoor het logischerwijs onvolledig en in feite onmogelijk was. Darwins eigen ‘Pangenesis-model’ voorzag in een Lamarckistisch mechanisme voor het genereren van een ruime variabiliteit waarop selectie kon inwerken. Volgens Darwin kon een individu tijdens zijn leven verworven variaties verankeren in de geslachtscellen die door hypothetische ‘gemmules’ doorgegeven zouden worden. Intussen zijn de fantasierijke ‘gemmules’ naar het Rijk der Fabelen verwezen.
Zelfs Thomas Henry Huxley – Darwins bulldog – bleef destijds ook al sceptisch aangaande het Darwinistische concept van Natuurlijke Selectie als motor van Evolutie. Natuurlijke Selectie kan alleen maar plaatsvinden als er iets te selecteren valt. Genetische variatie wordt echter niet door Natuurlijke Selectie veroorzaakt, waardoor de Neodarwinisten met hun Natuurlijke Selectie in feite geen stap verder komen. Huxley was destijds ook al de mening toegedaan dat Evolutie – bij gebrek aan overgangsvormen – niet ‘geleidelijk’ verliep zoals Darwin beweerde (= Gradualisme), maar met sprongen of met zogenaamde ‘saltaties’. Saltaties zijn plotselinge, grote veranderingen in (het genoom van) een soort, met grote fenotypische veranderingen in de stamlijnen. De nadruk op de (vermeende en onbewezen) saltaties als mechanisme voor evolutionaire veranderingen heet ‘Saltationisme’ en is in feite het tegenovergestelde van het door Darwin bedachte ‘Gradualisme’ dat kleine, opeenvolgende en accumulerende veranderingen veronderstelt. In die zin kan je zelfs Huxley moeilijk een ‘Darwinist’ noemen.
Ernst Haeckel, de beruchte zoöloog en filosoof die het werk van Darwin in Duitsland bekend maakte, was al evenmin onder de indruk van Darwins Natuurlijke Selectie. Haeckel neigde daarenboven eerder naar het Lamarckisme. Het Lamarckisme stelt dat een individueel organisme karakteristieken, die het tijdens zijn eigen leven verworven heeft, aan zijn nakomelingen kan doorgeven. Sinds Darwin is het Lamarckisme in het Angelsaksische strafhoekje terecht gekomen, maar in Frankrijk was en is trouwens bijna elke evolutionist nog steeds – en misschien niet geheel onterecht – een Lamarckist. Daarnaast heb je ook nog steeds het Saltationisme of het zogenaamde Punctuated equilibrium van Gould en de opvatting dat het evolutionaire proces gestuurd wordt door in- of uitwendige krachten (= Orthogenese). Orthogenese is de biologische hypothese die stelt dat organismen een aangeboren neiging hebben om in een bepaalde richting te evolueren naar een bepaald (teleologisch) doel toe als gevolg van een intern mechanisme of ‘drijvende kracht’. Prominente figuren die één of andere vorm van evolutionaire vooruitgang hebben verdedigd, zijn onder meer Jean-Baptiste Lamarck, Pierre Teilhard de Chardin, Henri Bergson, maar ook Darwin zélf. Vooral het ontstaan van de mens werd en wordt nog steeds gezien als het ultieme (teleologische) doel van het evolutionaire proces. Hiermee zijn we echter niet meer ver meer verwijderd van het idee dat het evolutionaire proces door een Dieu Horloger of door God zélf werd geleid. Dit is een ongelukkig compromis (= allerlei vormen van Intelligent Design) dat vooral voor grote groepen Amerikaanse protestantse gelovigen – acceptabel was en is.
Het is duidelijk dat het klassieke Darwinisme allang dood en begraven is. Maar, om de één of andere reden blijft Darwin-met-de-baard het perfecte uithangbord. Misschien is het wel omwille van het feit dat Darwins ‘evolutionaire denken’ niet vrij was van het (te) optimistische – Angelsaksische – vooruitgangsgeloof dat zo karakteristiek was voor de Negentiende eeuw. Aan de andere kant is het Darwinisme ook het perfecte voorbeeld van wat je als ‘kameleon-wetenschap’ zou kunnen betitelen, namelijk een agnostische, ‘zingevende’ ideologie – vermomd als ‘pseudo-wetenschap’ – die moeiteloos van kleur en smaak kan veranderen van zodra er nieuwe inzichten of trends in het wetenschappelijke wereldje opduiken. In dat perspectief moeten we ook de zogenaamde ‘Moderne Synthese’ (= een verbeterde versie van het Darwinisme) zien die het fundament voor het hedendaagse denken over Evolutie vormt. Julian Huxley bedacht de term in zijn boek uit 1942: Evolution: The Modern Synthesis. Wanneer hedendaagse evolutionaire biologen het over Evolutie hebben, dan verwijzen ze in feite nog steeds impliciet naar de allang achterhaalde Synthese van het Darwinisme en het Mendelisme die in de jaren 1930-1940 haar beslag kreeg.

Of de ‘mutatie’ van het Darwinisme naar de ‘Moderne Synthese’ nu zo een groot succes was, kan worden betwijfeld. Feit is dat de kloof tussen (1) de evolutionaire biologen of de Neodarwinisten en (2) de erfelijkheidsonderzoekers of de Mendeliaanse genetici nooit op afdoende wijze werd gedicht. Genetici concentreren zich in hun Mendelistische experimenten op duidelijk herkenbare discontinue variaties waarvan vaststaat dat ze een erfelijke basis hebben (= Micro-evolutie). Genetici twijfelen er trouwens sterk aan of er daadwerkelijk een erfelijke basis bestaat voor de vermeende continue variaties die de evolutionaire biologen in natuurlijke populaties (= Macro-evolutie) denken waar te nemen. Dat door de ‘Moderne Synthese’ in feite géén verbinding kon worden gelegd tussen het Mendelisme (Micro-evolutie) en het Darwinisme (Macro-evolutie) valt dus goed te begrijpen. Neodarwinistische Evolutie situeert zich namelijk op het Macro-evolutionaire niveau en betreft het ontstaan, de afstamming of de verandering van soorten over lange tijdsperiodes. Neodarwinistische Evolutie werkt bijgevolg met aannames, veronderstellingen of hypothesen. Directe bewijzen voor Macro-evolutie ontbreken dus omdat deze vermeende processen te lang duren om ze direct te kunnen waarnemen. In de Genetica situeert het onderzoek zich op het Micro-evolutionaire niveau en doet men onderzoek naar de veranderende genfrequenties in populaties. Genetici maken hoofdzakelijk gebruik van experimenten in het laboratorium en stellen computermodellen op.
Zoals hoger reeds werd beargumenteerd, lijkt het argument voor de discontinuïteit van de soorten nogal overtuigend. Voor Carl Linnaeus – de ‘Vader van de Moderne Taxonomie’ – volgde classificatie uit het idee dat soorten ‘vast’ waren. Linnaeus’ fixisme – net als dat van zijn tijdgenoten – was gebaseerd op bewijs dat zorgvuldig werd verzameld door middel van een uitgebreid netwerk van professionele tuinders uit heel Europa. Zo werd toen reeds de invloed van het klimaat op de plantvormen getest door bijvoorbeeld de gemodificeerde vormen terug te brengen naar hun oorspronkelijke locaties. De planten keerden na enkele generaties terug naar hun oorspronkelijke vormen. Ook werden er veel experimenten gedaan met de productie van hybriden. Maar, de beperkingen op levensvatbaarheid en vruchtbaarheid toonden al snel aan dat het buitengewoon onwaarschijnlijk was dat door middel van hybridisatie nieuwe soorten konden ontstaan. Planten en dieren konden – binnen bepaalde limieten – gemodificeerd worden, maar ze konden ook terugkeren naar hun wilde, natuurlijke staat. Dit proces werd ‘Reversie’ genoemd en het diende als het ultieme bewijs dat soorten ‘gefixeerd’ zijn, hetgeen Micro-evolutie niet uitsluit.
Het concept van ‘Reversie’ was ook bekend bij de 19e– en vroege 20e-eeuwse onderzoekers zoals Darwin, Galton, Pearson, Weismann en Spencer, etc. Slechts een paar decennia later konden Fisher en andere evolutionaire biologen echter smalend terugkijken op ‘Reversie’ als een historische curiositeit. Het is echter niet zo duidelijk wanneer precies het concept van ‘Reversie’ uit de literatuur van de evolutionaire biologie verdween. Het is bekend, dat in de jaren 1920 en 1930 de architecten van de Moderne Synthese nogal zwijgzaam waren over een groot aantal fenomenen en concepten uit de 19e-eeuwse biologie en slechts zeer zelden vestigden zij de aandacht op deze (opzettelijke) omissies, omdat deze niet in hun kraam pasten. In 1938 veegde antropoloog Ashley Montagu het hele concept van ‘Reversie’ van tafel, door ‘Reversie’ gelijk te schakelen met het ‘Atavisme’ dat eigenlijk totaal iets anders is. Het huis dat Darwin bouwde, moest volgens Montagu “gezuiverd worden van de geschriften van vroege 19e-eeuwse biologen”. Dat een dergelijke, ideologisch gekleurde conclusie nogal voorbarig was, blijkt uit het feit dat het concept van ‘Reversie’ door de genetici nog uitgebreid wordt onderzocht, ook al proberen de evolutionaire biologen het concept dood te zwijgen.
Reversie betreft in de Genetica de terugkeer van een karakteriek naar een oorspronkelijke staat, die tot uiting komt door genmutatie in het DNA, waardoor het mogelijk wordt dat de functies van een gen terugkeren na een eerdere mutatie. Het is belangrijk om voor ogen te houden dat genetici een ‘mutatie’ definiëren als ‘elke verandering in de nucleïnezuursequentie van het genoom van een organisme, virus of extrachromosomaal DNA’. Dus, een genetische mutatie is een verandering in de DNA-sequentie van een gen. Evolutionaire biologen daarin tegen zien van oudsher een mutatie als ‘de bron van nieuwigheid waardoor nieuwe soorten ontstonden’. Met andere woorden, mutatie als het proces dat genetische variatie creëert. Tegenwoordig beschouwen evolutionaire biologen mutaties – in tegenstelling tot de genetici – als wijzigingen in de erfelijke eigenschappen van het genoom (het DNA of RNA) van een cel. Echter, evolutionaire biologen hebben géén mechanisme dat die mutaties zou kunnen veroorzaken, omdat Natuurlijke Selectie – in tegenstelling tot wat velen beweren – niet tot soortvorming (= speciatie) leidt. Dit is de Achilleshiel van de Neodarwinisten die claimen op het Macro-evolutionaire niveau te opereren, terwijl ze vanuit hun in feite Micro-evolutionaire observaties niet weten door te stoten naar het Macro-evolutionaire niveau.
De herontdekking van het concept van ‘Reversie’ trekt zelfs de zogenaamde ‘Wet van Dollo’ in twijfel. Deze Frans-Belgische paleontoloog formuleerde in 1893 zijn wet die stelde dat Evolutie een onomkeerbaar proces was. Hedendaagse genetici onderscheiden tegenwoordig zelfs twee soorten van Reversie: (1) Echte reversies: de terugkeer naar de begintoestand van het gen. Cellen die uit dit type mutatie voortkomen, worden echte ‘revertanten’ genoemd en (2) Valse reversies: de nieuwe toestand verschilt weliswaar van de oorspronkelijke toestand, maar het herstel van de oorspronkelijke functie wordt wel mogelijk gemaakt. Cellen die uit dit type mutatie voortkomen, worden ‘suppressors’ genoemd. Uit dit alles blijkt, dat binnen de Micro-evolutie het concept van ‘Fenotypische plasticiteit’ een steeds belangrijkere plaats inneemt (zie bijvoorbeeld Ralf J. Sommer in Genetics. 2020 Mar 10: 215(1): 1-13): Phenotypic Plasticity: From Theory and Genetics to Current and Future Challenges).
Fenotypische plasticiteit is het vermogen van een genotype om verschillende fenotypes te produceren als reactie op verschillende omgevingsomstandigheden. Fenotypische plasticiteit verwijst intrinsiek naar alle soorten van door de omgeving geïnduceerde fenotypische variaties en kan morfologische, fysiologische en gedragsaspecten van het fenotype van een organisme beïnvloeden, maar ook zijn levensgeschiedenis. Plasticiteit is een universele eigenschap van levende wezens en wordt dus in alle domeinen van het leven aangetroffen. Hoewel botanici al lang beseffen dat de omgeving een grote invloed heeft op de morfologie van planten, werd plasticiteit in dierlijke systemen minder goed waargenomen, hoewel het bij dieren net zo wijdverbreid is als bij planten. Dit groeiende bewustzijn bij genetici staat in schril contrast met de houding van de Neodarwinisten die het belang en de betekenis van micro-evolutionaire adaptatie op het niveau van de ondersoort altijd hebben verwaarloosd of ten onrechte naar het macro-evolutionaire niveau (soortniveau) hebben getransporteerd.
De hedendaagse genetici zijn er nu van overtuigd dat alle genen in principe onveranderd worden doorgegeven aan de volgende generatie. Het moderne Moleculair biologisch onderzoek toont – zoals hoger reeds werd beschreven – ook aan dat elke cel een mechanisme bezit om de mutabiliteit van het DNA te reguleren. Zo bestaan er reparatiemechanismen die nadelige mutaties kunnen uitschakelen of omkeren. Nog opmerkelijker is de ontdekking dat Lamarckistische overerving weldegelijk mogelijk is, hetgeen in tegenspraak is met het zogenaamde ‘Centrale Dogma’ van de Moleculaire Biologie. Dit Centrale Dogma werd opgesteld door Francis Crick in 1958 die beweerde dat informatie enkel overgedragen kan worden van de genen naar het organisme en nooit andersom. Maar inmiddels is gebleken dat de organismen zelf weldegelijk in staat blijken te zijn om bijvoorbeeld bepaalde genen aan of uit te schakelen als reactie op omgevingsfactoren. De aan-of-uit-stand van de genen of de genexpressie wordt vervolgens doorgegeven aan de volgende generatie organismen. Ondanks dat dit verdacht veel lijkt op de Lamarckistische erfelijkheid van tijdens het leven verworven eigenschappen is dit nog altijd géén bewijs voor Macro-evolutie omdat het fenotype slechts gebruik maakt van de reeds bestaande variatiemogelijkheden binnen het genotype. Het fenotype vertegenwoordigt dus de specifieke ‘constellatie’ van waarneembare eigenschappen van een organisme, terwijl het genotype de gehele genetische verzameling van gebruikte en ongebruikte eigenschappen van het organisme vertegenwoordigt.
Besluit
Neodarwinistische Evolutie kan in de wetenschappelijke zin van het woord dus onmogelijk als een ‘feit’ of als een wetenschappelijke ‘theorie’ worden beschouwd. In werkelijkheid kan Neodarwinistische Evolutie slechts als een ‘vermoeden’ of een ‘speculatie’ over het verleden worden gezien. Het valt zelfs ook te betwijfelen of Neodarwinistische Evolutie de rol van een ‘hypothese’ vervult. Een wetenschappelijke hypothese moet immers in principe toetsbaar en falsifieerbaar zijn. Met andere woorden, de waarnemingen moeten feitelijk in het heden gebeuren. Door middel van een Evolutionaire, kristallen bol naar het verleden kijken, is onvoldoende. Aan de andere kant moet een ‘hypothese’ voorspellingen naar de toekomst kunnen doen en moeten er experimenten ontwikkeld worden die die voorspellingen kunnen verifiëren. Formeel dient voorafgaand aan het uit te voeren experiment exact te worden aangegeven bij welke uitkomst van het experiment er aanleiding zou bestaan om de geldigheid van de ‘hypothese’ te verwerpen. Dit is formeel helaas niet mogelijk, omdat Neodarwinistische Evolutie naar het verleden kijkt en omdat de veronderstelde processen teveel tijd (“miljoenen jaren”) vergen en dus niet geverifieerd kunnen worden.
Wegens gebrek aan ondersteunend bewijsmateriaal dreigt de Neodarwinistische Evolutie af te glijden naar het domein van de Filosofie. Volgens de Duitse filosoof Hegel had de Filosofie echter niet écht een eigen onderzoeksdomein, maar wél een eigen methode, namelijk: ‘speculatie’. Het betreft het theoretiseren over objecten die niet toegankelijk zijn voor de ervaring. Niet écht empirisch dus, hetgeen perfect beantwoordt aan de situatie waarin de Neodarwinistische Evolutie zich tegenwoordig bevindt. Daarom zouden de Neodarwinisten nog eens moeten nadenken over de implicaties van hun vooronderstellingen, omdat ze niet te controleren zijn en daarenboven ook nog eens inherent en flagrant irrationeel zijn. Beren en runderen die in walvissen zouden kunnen veranderen, lijken ons beweringen die eerder in het artistieke genre van de Science-fiction thuishoren. Neodarwinistische Evolutie is namelijk inconsistent met de wetenschappelijke methode, omdat échte wetenschap een kenbaar universum veronderstelt dat niet op toeval en op fantasie is gebaseerd. In die zin kan Neodarwinistische Evolutie – in tegenstelling tot de Genetica – als Junk Science gekarakteriseerd worden, omdat het onderzoek volledig gecontamineerd werd door ideologische motieven: “What is Darwinism? It is an atheist fairy tale for adults”.
Dank voor dit artikel. Het is treurig dat de leugen van het darwinisme talloze zielen verloren heeft doen gaan. Nog steeds worden talloze mensen misleid, omdat deze leugen gewoon verkondigd blijft worden. Je kunt tegenwoordig geen natuurdocumentaire meer bekijken zonder te worden overspoeld met evolutie en miljoenen (miljarden) jaren. En darwin blijft op een voetstuk staan, terwijl de man ook nog eens een grote racist was. Uiteindelijk moeten wij blijven bidden voor al die mensen die misleid worden en hopelijk komen zij toch nog bijtijds tot kennis van de Waarheid. Het is God die een volmaakte Schepping heeft gemaakt die door de zondeval beschadigd is. Dat is ook wat ECHTE wetenschap duidelijk maakt. Nogmaals dank en Gods zegen gewenst. Frank
LikeLike